Dutch conjugation

Dutch grammar series

Dutch grammar

This is a paradigm of Dutch verbs, that is, a set of conjugation tables, for the model regular verbs and for some of the most common irregular verbs.

Contents

Explanation of the notes

Translations

Person and number

In Dutch there are two grammatical numbers (getallen) (as in English): singular (enkelvoud) and plural (meervoud) and three grammatical persons (personen) (as in English). They are determined as followed:

Singular Plural
First person ik ('k) wij (we)
Second Person jij (je); gij (ge); u (U) jullie; gij (ge); u (U)
Third Person hij (ie); zij (ze); het ('t) zij (ze)

Ik, wij, jij, gij, u, U, jullie, hij, zij, and het are the stressed forms, 'k, we, je, ge, ie, ze and 't are the non-stressed forms, U is the polite form (see Dutch declension). Because the conjugation pattern is different or equal for some persons, the conjugation is given by pronoun and not by grammatical person.

There are five forms of each verb in each tense:

Active Conjugation

The Infinitives and Gerunds

See also: Infinitive, Gerund

There are four infinitives. They are in the present, future, present perfect, and future perfect tenses.

Infinitives
spelen racen gaan
Present spelen racen gaan
Future te zullen spelen te zullen racen te zullen gaan
Present Perfect gespeeld hebben geracet hebben gegaan zijn
Future Perfect gespeeld te zullen hebben geracet te zullen hebben gegaan te zullen zijn

Infinitives can also be used as nouns, these forms are called gerundium, or gerunds. They are then declined as nouns, see Dutch declension. Gerunds are always neuter and singular:

Gerunds
spelen racen gaan
Present het spelen het racen het gaan
Future het zullen spelen het zullen racen het zullen gaan
Present Perfect het gespeeld hebben het geracet hebben het gegaan zijn
Future Perfect het gespeeld zullen hebben het geracet zullen hebben het gegaan zullen zijn

The Participles

See also: Participle

There are also four participles. They are in the present, perfect, future, and future perfect tenses.

Participles
spelen gaan
Present spelende gaande
Future zullende spelen zullende gaan
Perfect Dependent on the model of conjugation
Perfect Future gespeeld zullende hebben gegaan zullende zijn

Participles are declined as adjectives or nouns, depending on how they are used.

See also: Dutch declension.

The Indicative

The indicative (Aantonende Wijs or Indicatief) is the most commonly used form of verbs, and has many different forms. Its formation is fairly regular, and is as follows:

Indicative - Aantonende Wijs
ik jij hij wij jullie zij
O.T.T. ik speel jij speelt hij speelt wij spelen jullie spelen zij spelen
O.V.T. Dependent on the model of conjugation
O.Tk.T. ik zal spelen jij zult spelen hij zal spelen wij zullen spelen jullie zullen spelen zij zullen spelen
O.V.Tk.T. ik zou spelen jij zou spelen hij zou spelen wij zouden spelen jullie zouden spelen zij zouden spelen
V.T.T. ik heb gespeeld jij hebt gespeeld hij heeft gespeeld wij hebben gespeeld jullie hebben gespeeld zij hebben gespeeld
V.V.T. ik had gespeeld jij had gespeeld hij had gespeeld wij hadden gespeeld jullie hadden gespeeld zij hadden gespeeld
V.Tk.T. ik zal gespeeld hebben jij zult gespeeld hebben hij zal gespeeld hebben wij zullen gespeeld hebben jullie zullen gespeeld hebben zij zullen gespeeld hebben
V.V.Tk.T. ik zou gespeeld hebben jij zou gespeeld hebben hij zou gespeeld hebben wij zouden gespeeld hebben jullie zouden gespeeld hebben zij zouden gespeeld hebben

The Subjunctive

Main article: Subjunctive in Dutch

The Conditional

The Imperative

Weak verbs with an O.V.T. (simple past) on -de and a past participle on -d: type spelen (to play)

To know which verbs are conjugated as spelen, see 't kofschip
Root = speel
Niet-finiete vormen
Infinitieven spelen (O.T.T.), te zullen spelen (O.Tk.T.), gespeeld hebben (V.T.T.), gespeeld te zullen hebben (V.Tk.T.)
Deelwoorden spelend (Onvoltooid), zullende spelen (toekomend), gespeeld (hebbende) (Voltooid), zullende gespeeld hebben (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. speel jij speelt/speel je speelt speelt spelen
O.V.T. speelde speelde speelde/speeldet3 speelde speelden
O.Tk.T. zal spelen jij zal/zult spelen/zal/zul jij spelen zult spelen zal spelen zullen spelen
O.V.Tk.T. zou spelen zou spelen zou spelen zou spelen zouden spelen
V.T.T. heb gespeeld jij hebt gespeeld/heb jij gespeeld hebt gespeeld heeft gespeeld hebben gespeeld
V.V.T. had gespeeld had gespeeld hadt gespeeld had gespeeld hadden gespeeld
V.Tk.T. zal gespeeld hebben jij zal/zult gespeeld hebben/zal/zul jij gespeeld hebben zult gespeeld hebben zal gespeeld hebben zullen gespeeld hebben
V.V.Tk.T. zou gespeeld hebben zou gespeeld hebben zou gespeeld hebben zou spelen zouden gespeeld hebben
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou spelen zou spelen zou spelen zou spelen zouden spelen
V.T.T. zou gespeeld hebben zou gespeeld hebben zou gespeeld hebben zou spelen zouden gespeeld hebben
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. spele spele spele/spelet3 spele spelen
O.V.T. speelde speelde speelde/speeldet3 speelde speelden
O.Tk.T. zulle spelen zulle spelen zulle/zullet3 spelen zulle spelen zullen spelen
O.V.Tk.T.3 zoude spelen zoude spelen zoude/zoudet3 spelen zoude spelen zouden spelen
V.T.T. hebbe gespeeld hebbe gespeeld hebbe/hebbet3 gespeeld hebbe gespeeld hebben gespeeld
V.V.T. hadde gespeeld hadde gespeeld hadde/haddet3 gespeeld hadde gespeeld hadden gespeeld
V.Tk.T. zulle gespeeld hebben zulle gespeeld hebben zulle/zullet3 gespeeld hebben zulle gespeeld hebben zullen gespeeld hebben
V.V.Tk.T.3 zoude gespeeld hebben zoude gespeeld hebben zoude/zoudet3 gespeeld hebben zoude gespeeld hebben zouden gespeeld hebben
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   speel speel speelt u speelt
O.V.T. 3   speelde speelde speelde u/speeldet3u speeldet
O.Tk.T.3   zal spelen zal spelen zult u spelen zult spelen
O.V.Tk.T.3   zou spelen zou spelen zoudt u spelen zoudt spelen
V.T.T.   heb gespeeld heb gespeeld heeft u gespeeld hebt gespeeld
V.V.T.   had gespeeld had gespeeld hadt u gespeeld hadt gespeeld
V.Tk.T.3   zal gespeeld hebben zal gespeeld hebben zult u gespeeld hebben zult gespeeld hebben
V.V.Tk.T.3   zou gespeeld hebben zou gespeeld hebben zoudt u gespeeld hebben zoudt gespeeld hebben

Weak verbs with an O.V.T. (simple past) on -te and a past participle on –t: type werken (to work)

Verbs that are conjugated according to werken (- werkte - gewerkt), in the O.V.T. and in the past participle have a -t-, where spelen (- speelde - gespeeld) has a -d-:
To know which verbs are conjugated as werken, see 't kofschip
root = werk
Niet-finiete vormen
Infinitieven werken (O.T.T.), te zullen werken (O.Tk.T.), gewerkt hebben (V.T.T.), gewerkt te zullen hebben (V.Tk.T.)
Deelwoorden werkend (Onvoltooid), zullende werken (toekomend), gewerkt (hebbende) (Voltooid), zullende gewerkt hebben (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. werk jij werkt/werk je werkt werkt werken
O.V.T. werkte werkte werkte/werktet3 werkte werkten
O.Tk.T. zal werken jij zal/zult werken/zal/zul jij werken zult werken zal werken zullen werken
O.V.Tk.T. zou werken zou werken zou werken zou werken zouden werken
V.T.T. heb gewerkt jij hebt gewerkt/heb jij gewerkt hebt gewerkt heeft gewerkt hebben gewerkt
V.V.T. had gewerkt had gewerkt hadt gewerkt had gewerkt hadden gewerkt
V.Tk.T. zal gewerkt hebben jij zal/zult gewerkt hebben/zal/zul jij gewerkt hebben zult gewerkt hebben zal gewerkt hebben zullen gewerkt hebben
V.V.Tk.T. zou gewerkt hebben zou gewerkt hebben zou gewerkt hebben zou gewerkt hebben zouden gewerkt hebben
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou werken zou werken zou werken zou werken zouden werken
V.T.T. zou gewerkt hebben zou gewerkt hebben zou gewerkt hebben zou gewerkt hebben zouden gewerkt hebben
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. werke werke werke/werket3 werke werken
O.V.T. werkte werkte werkte/werktet3 werkte werkten
O.Tk.T. zulle werken zulle werken zulle/zullet3 werken zulle werken zullen werken
O.V.Tk.T.3 zoude werken zoude werken zoude/zoudet3 werken zoude werken zouden werken
V.T.T. hebbe gewerkt hebbe gewerkt hebbe/hebbet3 gewerkt hebbe gewerkt hebben gewerkt
V.V.T. hadde gewerkt hadde gewerkt hadde/haddet3 gewerkt hadde gewerkt hadden gewerkt
V.Tk.T. zulle gewerkt hebben zulle gewerkt hebben zulle/zullet3 gewerkt hebben zulle gewerkt hebben zullen gewerkt hebben
V.V.Tk.T.3 zoude gewerkt hebben zoude gewerkt hebben zoude/zoudet3 gewerkt hebben zoude gewerkt hebben zouden gewerkt hebben
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   werk werk werkt u werkt
O.V.T. 3   werkte werkte werkte u/werktet3u werktet
O.Tk.T.3   zal werken zal werken zult u werken zult werken
O.V.Tk.T.3   zou werken zou werken zou u werken zou werken
V.T.T.   heb gewerkt heb gewerkt heeft u gewerkt hebt gewerkt
V.V.T.   had gewerkt had gewerkt hadt u gewerkt hadt gewerkt
V.Tk.T.3   zal gewerkt hebben zal gewerkt hebben zult u gewerkt hebben zult gewerkt hebben
V.V.Tk.T.3   zou gewerkt hebben zou gewerkt hebben zou u gewerkt hebben zou gewerkt hebben

Weak verbs with an O.V.T. (simple past) on -te and a past participle on –t: type rusten (to rest)

Verbs with a root on -t, type rusten, have only one t in the O.T.T.
To know which verbs are conjugated as rusten, see 't kofschip
root = rust
Niet-finiete vormen
Infinitieven rusten (O.T.T.), te zullen rusten (O.Tk.T.), gerust hebben (V.T.T.), gerust te zullen hebben (V.Tk.T.)
Deelwoorden rustend (Onvoltooid), zullende rusten (toekomend), gerust (hebbende) (Voltooid), zullende gerust hebben (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. rust jij rust/rust je rust rust rusten
O.V.T. rustte rustte rustte/rusttet3 rustte rustten
O.Tk.T. zal rusten jij zal/zult rusten/zal/zul jij rusten zult rusten zal rusten zullen rusten
O.V.Tk.T. zou rusten zou rusten zoudt rusten zou rusten zouden rusten
V.T.T. heb gerust jij hebt gerust/heb jij gerust hebt gerust heeft gerust hebben gerust
V.V.T. had gerust had gerust hadt gerust had gerust hadden gerust
V.Tk.T. zal gerust hebben jij zal/zult gerust hebben/zal/zul jij gerust hebben zult gerust hebben zal gerust hebben zullen gerust hebben
V.V.Tk.T. zou gerust hebben zou gerust hebben zoudt gerust hebben zou gerust hebben zouden gerust hebben
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou rusten zou rusten zoudt rusten zou rusten zouden rusten
V.T.T. zou gerust hebben zou gerust hebben zoudt gerust hebben zou gerust hebben zouden gerust hebben
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. ruste ruste ruste/rustet3 ruste rusten
O.V.T. rustte rustte rustte/rusttet3 rustte rustten
O.Tk.T. zulle rusten zulle rusten zulle/zullet3 rusten zulle rusten zullen rusten
O.V.Tk.T.3 zoude rusten zoude rusten zoude/zoudet3 rusten zoude rusten zouden rusten
V.T.T. hebbe gerust hebbe gerust hebbe/hebbet3 gerust hebbe gerust hebben gerust
V.V.T. hadde gerust hadde gerust hadde/haddet3 gerust hadde gerust hadden gerust
V.Tk.T. zulle gerust hebben zulle gerust hebben zulle/zullet3 gerust hebben zulle gerust hebben zullen gerust hebben
V.V.Tk.T.3 zoude gerust hebben zoude gerust hebben zoude/zoudet3 gerust hebben zoude gerust hebben zouden gerust hebben
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   rust rust rust u rust
O.V.T. 3   rustte rustte rusttet u/rusttet u3 rusttet
O.Tk.T.3   zal rusten zal rusten zult u rusten zult rusten
O.V.Tk.T.3   zou rusten zou rusten zoudt u rusten zoudt rusten
V.T.T.   heb gerust heb gerust heeft u gerust hebt gerust
V.V.T.   had gerust had gerust hadt u gerust hadt gerust
V.Tk.T.3   zal gerust hebben zal gerust hebben zult u gerust hebben zult gerust hebben
V.V.Tk.T.3   zou gerust hebben zou gerust hebben zoudt u gerust hebben zoudt gerust hebben

Strong verbs, type gaan (to go)

Strong verbs have a different root in the O.V.T. and the past participle:
root for present tenses = ga
root for past tenses = ging
Niet-finiete vormen
Infinitieven gaan (O.T.T.), te zullen gaan (O.Tk.T.), gegaan zijn (V.T.T.), gegaan te zullen zijn (V.Tk.T.)
Deelwoorden gaande (Onvoltooid), zullende gaan (toekomend), gegaan (zijnde) (Voltooid), zullende gegaan zijn (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. ga jij gaat/ga je gaat gaat gaan
O.V.T. ging ging gingt ging gingen
O.Tk.T. zal gaan jij zal/zult gaan/zal/zul jij gaan zult gaan zal gaan zullen gaan
O.V.Tk.T. zou gaan zou gaan zoudt gaan zou gaan zouden gaan
V.T.T. ben gegaan jij bent gegaan/ben jij gegaan zijt gegaan is gegaan zijn gegaan
V.V.T. was gegaan was gegaan waart gegaan was gegaan waren gegaan
V.Tk.T. zal gegaan zijn jij zal/zult gegaan zijn/zal/zul jij gegaan zijn zult gegaan zijn zal gegaan zijn zullen gegaan zijn
V.V.Tk.T. zou gegaan zijn zou gegaan zijn zoudt gegaan zijn zou gegaan zijn zouden gegaan zijn
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou gaan zou gaan zoudt gaan zou gaan zouden gaan
V.T.T. zou gegaan zijn zou gegaan zijn zoudt gegaan zijn zou gegaan zijn zouden gegaan zijn
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. ga ga gaat ga gaan
O.V.T. ginge ginge ginge/ginget3 ginge gingen
O.Tk.T. zulle gaan zulle gaan zulle/zullet3 gaan zulle gaan zullen gaan
O.V.Tk.T.3 zoude gaan zoude gaan zoude/zoudet3 gaan zoude gaan zouden gaan
V.T.T. zij gegaan zij gegaan zijt gegaan zij gegaan zijn gegaan
V.V.T. ware gegaan ware gegaan ware/waret3 gegaan ware gegaan waren gegaan
V.Tk.T. zulle gegaan zijn zulle gegaan zijn zulle/zullet3 gegaan zijn zulle gegaan zijn zullen gegaan zijn
V.V.Tk.T.3 zoude gegaan zijn zoude gegaan zijn zoude/zoudet3 gegaan zijn zoude gegaan zijn zouden gegaan zijn
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   ga ga gaat u gaat
O.V.T. 3   ging ging gingt u gingt
O.Tk.T.3   zal gaan zal gaan zult u gaan zult gaan
O.V.Tk.T.3   zou gaan zou gaan zoudt u gaan zoudt gaan
V.T.T.   wees gegaan wees gegaan weest u gegaan weest gegaan
V.V.T.   was gegaan was gegaan waart u gegaan waart gegaan
V.Tk.T.3   zal gegaan zijn zal gegaan zijn zult u gegaan zijn zult gegaan zijn
V.V.Tk.T.3   zou gegaan zijn zou gegaan zijn zoudt u gegaan zijn zoudt gegaan zijn

Mixed verbs

Some verbs have a mixed conjugation. This means that some tenses are conjugated as if the verb were strong and others are conjugated as if the verb were weak. Moreover, sometimes a root for past tenses is used in a weak conjugation.

Examples:

Verbs conjugated as lachen: bakken (to bake), lachen, laden (to load), vouwen (to fold), wassen (to clean), zouten (to salten)

Verbs conjugated as denken: brengen (to bring), brouwen (to make beer), denken, dunken (to seem), kopen (to buy), zoeken (to seek)

Verbs conjugated as durven: durven,

Irregular verbs

The verbs zijn, wezen, hebben, willen, zullen, mogen and kunnen are irregular

Zijn (to be)

The verbs zijn and wezen are in fact defective and use each other's conjugations to complete each other.
Niet-finiete vormen
Infinitieven zijn (O.T.T.), te zullen zijn (O.Tk.T.), geweest zijn (V.T.T.), geweest te zullen zijn (V.Tk.T.)
Deelwoorden zijnde (Onvoltooid), zullende zijn (toekomend), geweest (zijnde) (Attributive: gewezen) (Voltooid), zullende geweest zijn (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. ben jij bent/ben je zijt is zijn
O.V.T. was was waart was waren
O.Tk.T. zal zijn jij zal/zult zijn/zal/zul jij zijn zult zijn zal zijn zullen zijn
O.V.Tk.T. zou zijn zou zijn zoudt zijn zou zijn zouden zijn
V.T.T. ben geweest jij bent geweest/ben jij geweest zijt geweest is geweest zijn geweest
V.V.T. was geweest was geweest waart geweest was geweest waren geweest
V.Tk.T. zal geweest zijn jij zal/zult geweest zijn/zal/zul jij geweest zijn zult geweest zijn zal geweest zijn zullen geweest zijn
V.V.Tk.T. zou geweest zijn zou geweest zijn zoudt geweest zijn zou geweest zijn zouden geweest zijn
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou zijn zou zijn zoudt zijn zou zijn zouden zijn
V.T.T. zou geweest zijn zou geweest zijn zoudt geweest zijn zou geweest zijn zouden geweest zijn
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zij zij zijt zij zijn
O.V.T. ware ware ware/waret3 ware waren
O.Tk.T. zulle zijn zulle zijn zulle/zullet3 zijn zulle zijn zullen zijn
O.V.Tk.T.3 zoude zijn zoude zijn zoude/zoudet3 zijn zoude zijn zouden zijn
V.T.T. zij geweest zij geweest zijt geweest zij geweest zijn geweest
V.V.T. ware geweest ware geweest ware/waret3 geweest ware geweest waren geweest
V.Tk.T. zulle geweest zijn zulle geweest zijn zulle/zullet3 geweest zijn zulle geweest zijn zullen geweest zijn
V.V.Tk.T.3 zoude geweest zijn zoude geweest zijn zoude/zoudet3 geweest zijn zoude geweest zijn zouden geweest zijn
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   wees wees weest u weest/zijt
O.V.T. 3   was was waart u waart
O.Tk.T.3   zal zijn zal zijn zult u zijn zult zijn
O.V.Tk.T.3   zou zijn zou zijn zoudt u zijn zoudt zijn
V.T.T.   wees geweest wees geweest weest u geweest weest geweest
V.V.T.   was geweest was geweest waart u geweest waart geweest
V.Tk.T.3   zal geweest zijn zal geweest zijn zult u geweest zijn zult geweest zijn
V.V.Tk.T.3   zou geweest zijn zou geweest zijn zoudt u geweest zijn zoudt geweest zijn

Wezen (to be)

The verbs wezen and zijn are in fact defective and use each others' conjugations to complete each other.
Niet-finiete vormen
Infinitieven wezen (O.T.T.), te zullen wezen (O.Tk.T.), geweest zijn (V.T.T.), geweest te zullen zijn (V.Tk.T.)
Deelwoorden zijnde (Onvoltooid), zullende wezen (toekomend), geweest (zijnde) (Attributive: gewezen) (Voltooid), zullende geweest zijn (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. ben jij bent/ben je zijt is zijn
O.V.T. was was waart was waren
O.Tk.T. zal wezen jij zal/zult zijn/zal/zul jij wezen zult wezen zal wezen zullen wezen
O.T.T. zou wezen zou wezen zoudt wezen zou wezen zouden wezen
O.V.Tk.T. ben geweest jij bent geweest/ben jij geweest zijt geweest is geweest zijn geweest
V.V.T. was geweest was geweest waart geweest was geweest waren geweest
V.Tk.T. zal geweest zijn jij zal/zult geweest zijn/zal/zul jij geweest zijn zult geweest zijn zal geweest zijn zullen geweest zijn
V.V.Tk.T. zou geweest zijn zou geweest zijn zoudt geweest zijn zou geweest zijn zouden geweest zijn
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou wezen zou wezen zoudt wezen zou wezen zouden wezen
V.T.T. zou geweest zijn zou geweest zijn zoudt geweest zijn zou geweest zijn zouden geweest zijn
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. weze weze weze/wezet3 weze wezen
O.V.T. ware ware ware/waret3 ware waren
O.Tk.T. zulle wezen zulle wezen zulle/zullet3 wezen zulle wezen zullen wezen
O.V.Tk.T.3 zoude wezen zoude wezen zoude/zoudet3 wezen zoude wezen zouden wezen
V.T.T. zij geweest zij geweest zijt geweest zij geweest zijn geweest
V.V.T. ware geweest ware geweest ware/waret3 geweest ware geweest waren geweest
V.Tk.T. zulle geweest zijn zulle geweest zijn zulle/zullet3 geweest zijn zulle geweest zijn zullen geweest zijn
V.V.Tk.T.3 zoude geweest zijn zoude geweest zijn zoude/zoudet3 geweest zijn zoude geweest zijn zouden geweest zijn
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   wees wees weest u weest
O.V.T. 3   was was waart u waart
O.Tk.T.3   zal wezen zal wezen zult u wezen zult wezen
O.V.Tk.T.3   zou wezen zou wezen zoudt u wezen zoudt wezen
V.T.T.   wees geweest wees geweest weest u geweest weest geweest
V.V.T.   was geweest was geweest waart u geweest waart geweest
V.Tk.T.3   zal geweest zijn zal geweest zijn zult u geweest zijn zult geweest zijn
V.V.Tk.T.3   zou geweest zijn zou geweest zijn zoudt u geweest zijn zoudt geweest zijn

Hebben (to have, have got)

Niet-finiete vormen
Infinitieven hebben (O.T.T.), te zullen hebben (O.Tk.T.), gehad hebben (V.T.T.), gehad te zullen hebben (V.Tk.T.)
Deelwoorden hebbend (Onvoltooid), zullende hebben (toekomend), gehad (hebbende) (Voltooid), zullende gehad hebben (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. heb jij hebt/heb je hebt heeft hebben
O.V.T. had had hadt had hadden
O.Tk.T. zal hebben jij zal/zult hebben/zal/zul jij hebben zult hebben zal hebben zullen hebben
O.V.Tk.T. zou hebben zou hebben zoudt hebben zou hebben zouden hebben
V.T.T. heb gehad jij hebt gehad/heb jij gehad hebt gehad heeft gehad hebben gehad
V.V.T. had gehad had gehad hadt gehad had gehad hadden gehad
V.Tk.T. zal gehad hebben jij zal/zult gehad hebben/zal/zul jij gehad hebben zult gehad hebben zal gehad hebben zullen gehad hebben
V.V.Tk.T. zou gehad hebben zou gehad hebben zoudt gehad hebben zou gehad hebben zouden gehad hebben
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou hebben zou hebben zoudt hebben zou hebben zouden hebben
V.T.T. zou gehad hebben zou gehad hebben zoudt gehad hebben zou gehad hebben zouden gehad hebben
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. hebbe hebbe hebbe/hebbet3 hebbe hebben
O.V.T. hadde hadde hadde/haddet3 hadde hadden
O.Tk.T. zulle hebben zulle hebben zulle/zullet3 hebben zulle hebben zullen hebben
O.V.Tk.T.3 zoude hebben zoude hebben zoude/zoudet3 hebben zoude hebben zouden hebben
V.T.T. hebbe gehad hebbe gehad hebbe/hebbet3 gehad hebbe gehad hebben gehad
V.V.T. hadde gehad hadde gehad hadde/haddet3 gehad hadde gehad hadden gehad
V.Tk.T. zulle gehad hebben zulle gehad hebben zulle/zullet3 gehad hebben zulle gehad hebben zullen gehad hebben
V.V.Tk.T.3 zoude gehad hebben zoude gehad hebben zoude/zoudet3 gehad hebben zoude gehad hebben zouden gehad hebben
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   heb heb hebt u hebt
O.V.T. 3   had had hadt u hadt
O.Tk.T.3   zal hebben zal hebben zult u hebben zult hebben
O.V.Tk.T.3   zou hebben zou hebben zoudt u hebben zoudt hebben
V.T.T.   heb gehad heb gehad heeft u gehad hebt gehad
V.V.T.   had gehad had gehad hadt u gehad hadt gehad
V.Tk.T.3   zal gehad hebben zal gehad hebben zult u gehad hebben zult gehad hebben
V.V.Tk.T.3   zou gehad hebben zou gehad hebben zoudt u gehad hebben zoudt gehad hebben

Kunnen (to be able to, can)

Niet-finiete vormen
Infinitieven kunnen (O.T.T.), te zullen kunnen (O.Tk.T.), gekund hebben (V.T.T.), gekund te zullen hebben (V.Tk.T.)
Deelwoorden kunnend (Onvoltooid), zullende kunnen (toekomend), gekund (hebbende) (Voltooid), zullende gekund hebben (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. kan jij kan/kunt /kun jij kunt kan kunnen
O.V.T. kon kon kondt kon konden
O.Tk.T. zal kunnen jij zal/zult kunnen/zal/zul jij kunnen zult kunnen zal kunnen zullen kunnen
O.V.Tk.T. zou kunnen zou kunnen zoudt kunnen zou kunnen zouden kunnen
V.T.T. heb gekund jij hebt gekund/heb jij gekund hebt gekund heeft gekund hebben gekund
V.V.T. had gekund had gekund hadt gekund had gekund hadden gekund
V.Tk.T. zal gekund hebben jij zal/zult gekund hebben/zal/zul jij gekund hebben zult gekund hebben zal gekund hebben zullen gekund hebben
V.V.Tk.T. zou gekund hebben zou gekund hebben zoudt gekund hebben zou gekund hebben zouden gekund hebben
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou kunnen zou kunnen zoudt kunnen zou kunnen zouden kunnen
V.T.T. zou gekund hebben zou gekund hebben zoudt gekund hebben zou gekund hebben zouden gekund hebben
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. kunne kunne kunne/kunnet3 kunne kunnen
O.V.T. konde konde konde/kondet3 konde konden
O.Tk.T. zulle kunnen zulle kunnen zulle/zullet3 kunnen zulle kunnen zullen kunnen
O.V.Tk.T.3 zoude kunnen zoude kunnen zoude/zoudet3 kunnen zoude kunnen zouden kunnen
V.T.T. hebbe gekund hebbe gekund hebbe/hebbet3 gekund hebbe gekund hebben gekund
V.V.T. hadde gekund hadde gekund hadde/haddet3 gekund hadde gekund hadden gekund
V.Tk.T. zulle gekund hebben zulle gekund hebben zulle/zullet3 gekund hebben zulle gekund hebben zullen gekund hebben
V.V.Tk.T.3 zoude gekund hebben zoude gekund hebben zoude/zoudet3 gekund hebben zoude gekund hebben zouden gekund hebben
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   kun kun kunt u kunt
O.V.T. 3   kon kon kondt u kondt
O.Tk.T.3   zal kunnen zal kunnen zult u kunnen zult kunnen
O.V.Tk.T.3   zou kunnen zou kunnen zoudt u kunnen zoudt kunnen
V.T.T.   heb gekund heb gekund heeft u gekund hebt gekund
V.V.T.   had gekund had gekund hadt u gekund hadt gekund
V.Tk.T.3   zal gekund hebben zal gekund hebben zult u gekund hebben zult gekund hebben
V.V.Tk.T.3   zou gekund hebben zou gekund hebben zoudt u gekund hebben zoudt gekund hebben

Willen (to want)

Niet-finiete vormen
Infinitieven willen (O.T.T.), te zullen willen (O.Tk.T.), gewild hebben (V.T.T.), gewild te zullen hebben (V.Tk.T.)
Deelwoorden willend (onvoltooid), zullende willen (toekomend), gewild (hebbende) (voltooid), zullende gewild hebben (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. wil jij wil/wilt /wil jij wilt wil willen
O.V.T. wou/wilde wou/wilde woudt/wilde/wildet3 wou/wilde wouden/wilden
O.Tk.T. zal willen jij zal/zult willen/zal/zul jij willen zult willen zal willen zullen willen
O.V.Tk.T. zou willen zou willen zoudt willen zou willen zouden willen
V.T.T. heb gewild jij hebt gewild/heb jij gewild hebt gewild heeft gewild hebben gewild
V.V.T. had gewild had gewild hadt gewild had gewild hadden gewild
V.Tk.T. zal gewild hebben jij zal/zult gewild hebben/zal/zul jij gewild hebben zult gewild hebben zal gewild hebben zullen gewild hebben
V.V.Tk.T. zou gewild hebben zou gewild hebben zoudt gewild hebben zou gewild hebben zouden gewild hebben
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou willen zou willen zoudt willen zou willen zouden willen
V.T.T. zou gewild hebben zou gewild hebben zoudt gewild hebben zou gewild hebben zouden gewild hebben
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. wille wille wille/willet3 wille willen
O.V.T. woude/wilde woude/wilde woude/woudet3/wilde/wildet3 woude/wilde wouden/wilden
O.Tk.T. zulle willen zulle willen zulle/zullet3 willen zulle willen zullen willen
O.V.Tk.T.3 zoude willen zoude willen zoude/zoudet3 willen zoude willen zouden willen
V.T.T. hebbe gewild hebbe gewild hebbe/hebbet3 gewild hebbe gewild hebben gewild
V.V.T. hadde gewild hadde gewild hadde/haddet3 gewild hadde gewild hadden gewild
V.Tk.T. zulle gewild hebben zulle gewild hebben zulle/zullet3 gewild hebben zulle gewild hebben zullen gewild hebben
V.V.Tk.T.3 zoude gewild hebben zoude gewild hebben zoude/zoudet3 gewild hebben zoude gewild hebben zouden gewild hebben
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   wil wil wilt u wilt
O.V.T. 3   wou/wilde wou/wilde/wildet woudt u/wildet u3 woudt/wildet3
O.Tk.T.3   zal willen zal willen zult u willen zult willen
O.V.Tk.T.3   zou willen zou willen zoudt u willen zoudt willen
V.T.T.   heb gewild heb gewild heeft u gewild hebt gewild
V.V.T.   had gewild had gewild hadt u gewild hadt gewild
V.Tk.T.3   zal gewild hebben zal gewild hebben zult u gewild hebben zult gewild hebben
V.V.Tk.T.3   zou gewild hebben zou gewild hebben zoudt u gewild hebben zoudt gewild hebben

Zullen (will, shall)

The verb zullen is defective
Niet-finiete vormen
Infinitieven zullen (O.T.T.)
Deelwoorden zullende (Onvoltooid)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zal jij zult/zal zal/zul jij zult zal zullen
O.V.T. zou zou zoudt zou zouden
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zulle zulle zulle/zullet3 zulle zullen
O.V.T. zoude zoude zoude/zoudet3 zoude zouden
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   zal zal zult u zult
O.V.T. 3   zou zou zoudt u zoudt

Mogen (to be allowed to, may)

Niet-finiete vormen
Infinitieven mogen (O.T.T.), te zullen mogen (O.Tk.T.), gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben (V.T.T.), gemoogd/gemogen/gemocht3 te zullen hebben (V.Tk.T.)
Deelwoorden mogend (Onvoltooid), zullende mogen (toekomend), gemoogd/gemogen/gemocht3 (hebbende) (Voltooid), zullende gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. mag mag moogt mag mogen
O.V.T. mocht mocht mocht mocht mochten
O.Tk.T. zal mogen jij zal/zult mogen/zal/zul jij mogen zult mogen zal mogen zullen mogen
O.V.Tk.T. zou mogen zou mogen zoudt mogen zou mogen zouden mogen
V.T.T. heb gemoogd/gemogen/gemocht3 jij hebt gemoogd/gemogen/gemocht3/heb jij gemoogd/gemogen/gemocht3 hebt gemoogd/gemogen/gemocht3 heeft gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben gemoogd/gemogen/gemocht3
V.V.T. had gemoogd/gemogen/gemocht3 had gemoogd/gemogen/gemocht3 hadt gemoogd/gemogen/gemocht3 had gemoogd/gemogen/gemocht3 hadden gemoogd/gemogen/gemocht3
V.Tk.T. zal gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben jij zal/zult gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben/zal/zul jij gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zult gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zal gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zullen gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben
V.V.Tk.T. zou gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zou gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zoudt gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zou gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zouden gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou mogen zou mogen zoudt mogen zou mogen zouden mogen
V.T.T. zou gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zou gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zoudt gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zou gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zouden gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. moge moge moge/moget3 moge mogen
O.V.T. mochte mochte mochte/mochtet3 mochte mochten
O.Tk.T. zulle mogen zulle mogen zulle/zullet3 mogen zulle mogen zullen mogen
O.V.Tk.T.3 zoude mogen zoude mogen zoude/zoudet3 mogen zoude mogen zouden mogen
V.T.T. hebbe gemoogd/gemogen/gemocht3 hebbe gemoogd/gemogen/gemocht3 hebbe/hebbet3 gemoogd/gemogen/gemocht3 hebbe gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben gemoogd/gemogen/gemocht3
V.V.T. hadde gemoogd/gemogen/gemocht3 hadde gemoogd/gemogen/gemocht3 hadde/haddet3 gemoogd/gemogen/gemocht3 hadde gemoogd/gemogen/gemocht3 hadden gemoogd/gemogen/gemocht3
V.Tk.T. zulle gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zulle gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zulle/zullet3 gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zulle gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zullen gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben
V.V.Tk.T.3 zoude gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zoude gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zoude/zoudet3 gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zoude gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zouden gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben
Gebiedende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   mag mag moogt u moogt
O.V.T. 3   mocht mocht mocht u mocht
O.Tk.T.3   zal mogen zal mogen zult u mogen zult mogen
O.V.Tk.T.3   zou mogen zou mogen zoudt u mogen zoudt mogen
V.T.T.   heb gemoogd/gemogen/gemocht3 heb gemoogd/gemogen/gemocht3 heeft u gemoogd/gemogen/gemocht3 hebt gemoogd/gemogen/gemocht3
V.V.T.   had gemoogd/gemogen/gemocht3 had gemoogd/gemogen/gemocht3 hadt u gemoogd/gemogen/gemocht3 hadt gemoogd/gemogen/gemocht3
V.Tk.T.3   zal gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zal gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zult u gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zult gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben
V.V.Tk.T.3   zou gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zou gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zoudt u gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben zoudt gemoogd/gemogen/gemocht3 hebben

Passive Conjugation

In the passive, the verb worden is used in the simple tenses and the verb zijn or wezen is used in the perfect tenses (only the conjugation using zijn is given).
Niet-finiete vormen
Infinitieven gestraft worden (O.T.T.), te zullen gestraft worden (O.Tk.T.), gestraft zijn (V.T.T.), gestraft te zullen zijn (V.Tk.T.)
Deelwoorden gestraft wordende (Onvoltooid), zullende gestraft worden (toekomend), gestraft (zijnde) (Voltooid), zullende gestraft zijn (voltooid toekomend)
Aantonende wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. word gestraft jij wordt gestraft/word jij gestraft wordt gestraft wordt gestraft gestraft worden
O.V.T. werd gestraft werd gestraft werdt gestraft werd gestraft werden gestraft
O.Tk.T. zal gestraft worden jij zal/zult gestraft worden/zal/zul jij gestraft worden zult gestraft worden zal gestraft worden zullen gestraft worden
O.V.Tk.T. zou gestraft worden zou gestraft worden zoudt gestraft worden zou gestraft worden zouden gestraft worden
V.T.T. ben gestraft jij bent gestraft/ben jij gestraft zijt gestraft is gestraft zijn gestraft
V.V.T. was gestraft was gestraft waart gestraft was gestraft waren gestraft
V.Tk.T. zal gestraft zijn jij zal/zult gestraft zijn/zal/zul jij gestraft zijn zult gestraft zijn zal gestraft zijn zullen gestraft zijn
V.V.Tk.T. zou gestraft zijn zou gestraft zijn zoudt gestraft zijn zou gestraft zijn zouden gestraft zijn
Voorwaardelijke wijs ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. zou gestraft worden zou gestraft worden zoudt gestraft worden zou gestraft worden zouden gestraft worden
V.T.T. zou gestraft zijn zou gestraft zijn zoudt gestraft zijn zou gestraft zijn zouden gestraft zijn
Aanvoegende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T. worde gestraft worde gestraft worde/wordet 3gestraft worde gestraft gestraft worden
O.V.T. werde gestraft werde gestraft werde gestraft/werdet gestraft3 werde gestraft werden gestraft
O.Tk.T. zulle gestraft worden zulle gestraft worden zulle/zullet3 gestraft worden zulle gestraft worden zullen gestraft worden
O.V.Tk.T.3 zoude gestraft worden zoude gestraft worden zoude/zoudet3 gestraft worden zoude gestraft worden zouden gestraft worden
V.T.T. zij gestraft zij gestraft zijt gestraft zij gestraft zijn gestraft
V.V.T. ware gestraft ware gestraft ware/waret3 gestraft ware gestraft waren gestraft
V.Tk.T. zulle gestraft zijn zulle gestraft zijn zulle/zullet3 gestraft zijn zulle gestraft zijn zullen gestraft zijn
V.V.Tk.T.3 zoude gestraft zijn zoude gestraft zijn zoude/zoudet3 gestraft zijn zoude gestraft zijn zouden gestraft zijn
Gebiedende wijs3 ik jij (je)1 gij (ge)1 hij, zij, het, u2 wij, we, jullie4, zij, ze
O.T.T.   word gestraft word gestraft wordt u gestraft wordt gestraft
O.V.T. 3   werd gestraft werd gestraft werdt u gestraft werdt gestraft
O.Tk.T.3   zal gestraft worden zal gestraft worden zult u gestraft worden zult gestraft worden
O.V.Tk.T.3   zou gestraft worden zou gestraft worden zoudt u gestraft worden zoudt gestraft worden
V.T.T.   wees gestraft wees gestraft weest u gestraft weest gestraft
V.V.T.   was gestraft was gestraft waart u gestraft waart gestraft
V.Tk.T.3   zal gestraft zijn zal gestraft zijn zult u gestraft zijn zult gestraft zijn
V.V.Tk.T.3   zou gestraft zijn zou gestraft zijn zoudt u gestraft zijn zoudt gestraft zijn